- measure
- n. middel; maat; afgmeting; meet apparatuur; ritme; gewicht; voorschrift--------v. meten; schatten, afwegen; toeluisteren, afmetenmeasure1[ mezjə]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 maat(beker)2 maatstok/lat/lint3 maatstaf4 〈muziek〉maat(streep)5 maatregel ⇒ stap6 〈wiskunde〉maat♦voorbeelden:1 a measure of wheat • een maat tarwe5 take strong measures • geen halve maatregelen nemenhalf measures • halve maatregelenII 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 maat 〈ook muziek〉 ⇒ maateenheid; mate; gematigdheid; (afgemeten/juiste) hoeveelheid; metrum, versmaat2 ritme ⇒ melodie♦voorbeelden:1 measure of time • tijdmaatin (a) great/large measure • in hoge/ruime mate〈figuurlijk〉 get the measure of someone • zich een oordeel over iemand vormen〈Brits-Engels〉 made to measure • op maat gemaakttake someone's measure • iemand de maat nemen; 〈figuurlijk〉zich een oordeel over iemand vormenbeyond measure • buitenmate; onmetelijk¶ measure for measure • leer om leer————————measure2II 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 meten ⇒ af/op/toe/uitmeten, de maat nemen♦voorbeelden:1 the room measures three metres by four • de kamer meet/is drie bij vier (meter)measure oneself with • zich meten metmeasure off/out • afmeten 〈stof enz.〉measure out • toemetenIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 beoordelen ⇒ taxeren2 opnemen ⇒ met de ogen afmeten3 letten op ⇒ overdenken, (over)wegen4 〈formeel〉afleggen 〈afstand〉 ⇒ doortrekken♦voorbeelden:3 measure one's words • zijn woorden wegen
English-Dutch dictionary. 2013.